Bericht van de Reserve Kapitein der Veldartillerie Mr. Johannes Marinus Pilaar.
Bij de mobilisatie in Augustus 1939 meldde ik mij te Breda bij C. Staf 111 L.K. Mijn mobilisatiebestemming was Hoofd Vuurregelingdienst bij het Artillerie Commando van 111 L.K. (IlIe Legerkorps). Als zoodanig was ik toegevoegd aan den C. L.K.A. (Commandant Legerkorpsartillerie). Aangezien de L.K.A. echter alleen bestond uit een afdeling, t.w. 1 11 R.A., vond men ons zaakje op dat oogenblik wel wat al te royaal opgezet, zoodat op i November 1939 C. L.K.A. van zijn functie werd ontheven en ook diens geheele staf, inclusief Vuurregelingsdienst (bestaande uit drie Res. Kapts en eenige onder officieren) werd opgeheven en verdeeld over verschillende andere onderdeelen en commando’s. Zoo werd bijv. C. L.K.A. belast met het bevel over i R.A. (ie Regiment Artillerie) en werd ikzelf overgeplaatst bij’ Staf III L.K., waar ik aanvankelijk Repstrator Sectie 1 werd, een weinig amusante bezigheid overigens en vervolgens werd tewerkgesteld op Sectie 1 2 (Aan en Afvoer, alle mogelijke personeelszaken, als overplaatsingen, aanvragen van personeel enz. enz.) Deze functie bekleedde ik tot aan de démobilisatie.
Het IIe Legerkorps bezette met zijn belde Divisiën, waaraan toegevoegd op de rechtervleugel de Peel Divisie, de Peel Raamstelling tusschen Weert aan de Zuldwillemsvaart en Grave aan de Maas, in Oostelijk Noord~Brabant. Deze bezetting had slechts een symbolische strekking en de terugtocht in Noord westelijke richting werd reeds in den vroegen morgen van io Mei bevolen. De Peel Divisie werd toen losgemaakt van 111 L.K. en is in Brabant achtergebleven als scherm voor ons terugtrekkend Legerkorps om tegenover de oprukkende Duitsche troepen een vertragend gevecht te voeren. De Commandopost van III L.K. was achtereenvolgens gevestigd te Geldermalsen en te Culemborg.
Dat deze terugtocht zonder stoornis is verloopen, zal altijd een raadsel voor mij’ blijven. Slechts op de bruggen bij Bommel en Hedel zijn enkele dooden gevallen door mitrailleurvuur uit vliegtuigen. Zelf bevond ik mij met den sous-Chef van den Staf, op weg naar Geldermalsen, waar wij opdracht hadden een Commandopost in te richten, op een gegeven ogenblik met onze auto te midden van een Artillerie Munitie colonne op de brug bij Bommel met een aantal Messerschmidt’s boven ons hoofd. Als er toen wat gebeurd zou zijn, geloof ik niet, dat er veel van ons overgebleven zou zijn. Niet alleen hier, maar ook op de andere plaatsen, waar de rivieren werden overgetrokken, hadden ware slachtingen aangericht kunnen worden als de Duitschers gewild hadden. Men heeft ons kennelijk willen sparen.
Dat de vijand zoo “verrast” zou zijn geweest door onze manoeuvre, kan ik moeilijk aannemen. In Culemborg hebben wij nog een fiksch bombardement gehad op een van de daar ter bescherming van den CP. opgestelde btn. Lua. (Luchtdoel Artillerie), zij ’t dan ook zonder veel resultaat. Onze laatste Cp. te Meerkerk heeft daarentegen aan geen enkele aanval uit de lucht bloot gestaan.
Mijn persoonlijke indrukken zijn uiteraard hoofdzakelijk tot het stafkwartier en zijn onmiddellijke omgeving beperkt gebleven. Eén indruk, welke mij inmiddels steeds zal bijblijven, was die welke ik heb opgedaan, toen ik in opdracht van C. 111 L.K. aan den Kolonel van Voorthuysen C. Brig. A het bericht van de capitulatie moest gaan overbrengen. Nadat de kolonel mijn mededeling had aangehoord, verzocht hij mij op zijn Cp. te blijven, totdat een van zijn officieren bij C. III L.K. een bevestiging zou hebben gekregen; zoo weinig geloofwaardig kwam hem het bericht van de capitulatie voor. Ik zal niet licht vergeten, welke indruk de bevestiging, toen deze na eenigen tijd binnenkwam, op den Kolonel en zijn officieren maakte. Velen van hen waren hun ontroering niet langer meester en barstten in snikken uit, zooals ik dit kort tevoren zelf op onze eigen Cp. had medegemaakt, toen de Generaal van Nijnatten mededeelde den Commandant Veldleger aan de telefoon te hebben gehad met het bericht, dat ons Leger had moeten capituleeren.
Mijn militaire loopbaan kon daadwerkelijk althans met mijn démobilisatie in 1940 als geëindigd worden beschouwd.
Na de “vuurproef” van de Commissie Overhoff, die ik als elke Reserve officier heb moeten doormaken, met goed gevolg te hebben doorstaan, ben ik nog enige malen onder de wapenen geroepen. Doordat de Commissaris van de Koningin in Zeeland mij echter niet kon missen, kreeg ik telkens weer uitstel van opkomst. Een weinig roemrijk einde van mijn militaire carrière.
Op mijn verzoek kreeg ik bij K.B. van 29 Augustus 1949, nr. 24 met ingang van 1 September 1949 eervol ontslag uit de militaire dienst.