Bericht van de Reserve Eerste Luitenant der Wielrijders, later Militaire Luchtvaart Jacob Cato Emmericus Kolff.
Nog in Nederland heb ik mijn militaire dienstplicht vervuld, doorliep de School voor reserve officieren der Infanterie en met ingang van 1 januari 1937 werd ik benoemd en aangesteld tot Res. 2e Lt. bij het Regiment Wielrijders. Het hele “vechten” in Indië beschouw ik als een paskwil, maar ik wil trachten liet een en ander over mijn belevenissen te berichten. Kort voor de oorlog met Japan uitbrak, ging ik over van 1e Lt. der Wielrijders naar de Militaire Luchtvaart. Ik had zelf mijn sportbrevet gehaald en toen de oorlog met Japan begon, werd ik toegevoegd als vertegenwoordiger van de M.L. aan de Territoriaal Commandant Sumatra; ik woonde n.l. te Medan en bleef daar wonen. Ik vormde dus met twee Tiger Moths de Militaire Luchtmacht. Ik had ook een co pilot, een vlieger uit de eerste wereldoorlog. Die was indertijd al afgekeurd. Wanneer men nu weet wat een Tiger Moth is, dan kan men begrijpen hoe droevig het gesteld was met de verdediging van Indië.
Dat het niet alleen aan het materiaal lag, maar ook aan de leiding, ik zou zeggen: speciaal aan de leiding, moge blijken uit het volgende: Toen er sprake was dat Medan aangevallen zou worden, werd ik naar boven gestuurd met mijn Tiger Moth om te kijken “of de Zero’s er aankwamen” ….
Bij een andere gelegenheid werd mij door het Stafkwartier opgedragen om de ballon te gaan zoeken, die door een vijandelijk vliegtuig bij dag was achtergelaten, vermoedelijk om ’s nachts Medan aan te duiden aan de bombers, want er brandde een licht in de ballon. Oplossing: het vijandelijk vliegtuig bleek een Qantas vliegtuig te zijn, dat Malacca vermeed en wat meer westelijk gevlogen had, terwijl de ballon …. Jupiter bleek te zijn!
Iedere nacht werden er toestellen gesignaleerd. De telefoon stond niet stil. Oplossing: vuurvliegjes.
Langzamerhand drong het zelfs tot de Staf door dat het waanzin was om met een Tiger Moth in oorlogstijd te vliegen. Intussen had ik een heerlijke tijd gehad; vrij benzine en vrij dartelen in de lucht. Omdat ik nu een keer in de lucht thuis hoorde, vond men, werd ik op de watertoren geplaatst (nog altijd in Medan) om samen met een paar man van de Luchtbeschermingsdienst alarm te slaan indien vijandelijke vliegtuigen zouden naderen. Terwijl ik daar stond kwam het eerste bombardement van Medan, wat uiteraard een tragisch gezicht was. Onmiddellijk na het bombardement kwam er een donderbui opzetten en plotseling zagen wij van onze hoge post, dat er een handjevol witte spekken naar beneden kwam. Dat moesten parachutisten zijn! Terwijl de L.B.D. man naar de telefoon rende en het rapporteerde aan zijn dienst (de burgerdienst dus) gingen alle spekken weer naar boven! Oplossing: duiven, die speelden in de remous. Ik belde dus niet op, want er was niets te rapporteren. Wie schetst mijn verbazing ’s avonds op de Commandopost alleronvriendelijkst ontvangen te worden door de Chef Staf. Waarom meldde ik niet zulke belangrijke berichten? Wat deed ik eigenlijk op die toren? Eindelijk werd het mij duidelijk; de L.B.D. man, een Indonesiër, had niet zijn gezicht willen verliezen door zijn eerste melding te herroepen en hij had het maar zo gelaten. Je kunt niet eerst zeggen, dat je parachutisten ziet en het dan 10 seconden later herroepen. Het bericht was dus doorgegeven aan de Chef Staf. En nu kom ik terug op het feit van de foutieve leiding: in plaats van even op te checken met zijn 1e Lt., die daar op die toren voor hem zat, heeft de Chef Staf het bericht maar meteen aan Java doorgegeven en ’s avonds hoorde ik de B.B.C. omroepen, dat er parachutisten geland waren in Medan. Eindelijk gelukte het mij om naar Java overgeplaatst te worden teneinde een verdere opleiding te krijgen tot vlieger in Kali Djati. Maar daarvan is niet veel gekomen.
Een paar lesjes en toen moest al het lesmateriaal worden over naar het nieuwe veld te Tasikmalaya. Weer een droevig voorbeeld van onkunde; het nieuwe vliegveld werd precies op het knooppunt van hoofdverkeersweg en spoorweg aangelegd, zodat een kind het zou kunnen vinden door één van belde domweg te volgen. Het meest benauwde ogenblik, dat ik in die weken beleefde was, terwijl ik een Tiger Moth overvloog, die een paar weken in Bandoeng op de grond had gestaan. Plotseling hoorde ik gestommel achter mij en werd in mijn rug gekrabd. Dat was een gewaarwording, vooral omdat ik vastgebonden zat! Een geweldige dreun met mijn elleboog bracht tijdelijk rust. Op de grond terug, bleek het een kat te zijn geweest met een nest van 7 jongen. Het linnen van de staart moest opengesneden worden om ze eruit te krijgen… In plaats van verder opgeleid te worden, werd ik in Tasikmalaya gebombardeerd tot Instructeur van het V.V.C. (Vrijwillig Vlieger Corps), wat ook weer zeer kort duurde omdat eerst het V.V.C. naar Australië werd overgevlogen en vrijwel onmiddellijk daarop de Jappen kwamen.
Na de capitulatie werd ik in Tasik geïnterneerd. Daarna na ca. 6 weken werden wij ondergebracht in de H.B.S. te Soerabaja, vervolgens naar de jaarmarkt en eindelijk naar het 10e Bataljon te Batavia via een helse treinreis van twee dagen. Hoewel ons uitdrukkelijk was verzekerd, dat wij niet verscheept zouden worden, bleek al dadelijk na aankomst bij het 10e Bat., dat dit het doorgangshuis was voor allen, die verscheept zouden worden.
Maar niemand wist waarheen. De wildste geruchten deden de ronde. Daar was ik zo bang voor, dat ik besloot er tussenuit te knijpen. In plaats van mijn haar te laten knippen, hetgeen verplicht was, hield ik mijn pet over mijn oren, anders hadden ze mij buiten onmiddellijk herkend. Ik kocht een burgerregenjas, een helmhoed, een flashlight en een sigarettenaansteker. Ieder van deze dingen bleek ik later broodnodig te hebben; de regenjas om over en tussen de driedubbele prikkeldraadversperring te kruipen; de helmhoed om er als Indo Europeaan uit te zien op het traject van het kazernement van het 10e naar het huis van een vriend; het flashlight, waarmede ik in het gezicht heb kunnen schijnen van twee Hollanders, die iets zagen, terwijl ik bezig was met mijn eerste versperring te nemen. Ik scheen ze in liet gezicht en vloekte ze uit in het Japans: “koerre, koerre”. Daardoor liepen ze als hazen en niemand kwam daar gedurende het eerste half uur in de buurt. Als ze het door gehad hadden, was er onmiddellijk door de Hollanders alarm gemaakt, want het werd onpatriottisch geacht ertussenuit te knijpen, ook al vanwege de represailles tegen de achterblijvenden. Die zijn achteraf niet zo erg geweest; het hele 10e moest een uur of twee in de zon staan, terwijl de Jappen als maar telden en telden. De sigarettenaansteker had ik nodig om mijn zenuwen te kalmeren, toen de bedjahman (kerel met driewielerfiets), die ik aangeroepen had, toen ik er goed en wel uit was, precies tegenover een politiepost stopte en heel op zijn gemak zijn lamp ging aansteken, die uitgegaan was.
Een maand ondergedoken bij mijn vriend Hoogendoorn, thans souschef Buitenlandse Persvoorlichtingsdienst in Den Haag, daarop naar Soerabaya, domweg per trein met een valse pas. Het was toen December 1942 en er waren nog vrij veel Hollanders niet in kampen. Ik heb in Soerabaya nog ongeveer zeven maanden ‘vrij’ rondgelopen; ik probeerde weg te komen naar Australië, hetgeen tweemaal is mislukt. Toen heb ik deze pogingen maar opgegeven. Als mijnheer de Haas (ik ben niet bang, kan hard lopen) heb ik daarna rondgezwalkt, ook wel als de Waal en Przybiet Kywietz. Onder deze laatste Poolse alias, hierbij bijgestaan door een van de zonen van oud-ministerpresident Colijn leidde ik de ondergrondse in Soerabaja. Bij een razzia werden Colijn en veertig anderen opgepikt, terwijl ik door een W.C. verdween. Bij een andere razzia kroop ik in een kast weg met een haakje ervoor van binnen. De Jappen maakten de andere kast helemaal open en overhoop en van mijn kast maar één deur, en niet de mijne…. Hoe het kan en waarom is mij nog niet duidelijk, maar de wonderen zijn de wereld nog niet uit! Uiteindelijk ben ik toch gegrepen, want er bleven geen blanken meer los en onder de naam de Waal als burger geïnterneerd te Soerabaja en later te Bandoeng.
Bevrijding als zodanig hebben wij in Indië nooit medegemaakt! Toen de geallieerden alsmaar niet kwamen, moesten we maar weer door het prikkeldraad. Dat deden er dan ook vrij velen. Naar Batavia en daar aangemeld bij het Rode Kruis, dat juist opgezet werd. Als eerste vertegenwoordiger van het Rode Kruis naar de kampen van vrouwen in Midden Java gestuurd. Dit is een chapiter op zichzelf, alleen dit: de vrouwen hebben het over het algemeen veel slechter gehad dan de mannen …. en zich veel beter gedragen, geestelijk vooral!
Die eerste weken alleen door Java waren een openbaring. Vooral achteraf gezien. Ik kon niets uitgeven in de trein, omdat de inheemsen erop stonden, dat zij voor mij kochten; zo blij waren ze dat de Hollanders terug waren. Maar toen er weken later nóg geen Geallieerden kwamen, begon het te gisten. Maar toch eerst tegen de Jappen. Zo gebeurde het mij, dat ik te Soerabaya terechtkwam in een rel van inheemsen tegen een troep Jappen. De inheemsen lieten mij dekking zoeken in een sloot. In dat zelfde Soerabaya hadden ze mij drie weken later vermoord, want toen waren er geen Jappen meer. Ze hadden bloed geroken en er kwamen maar geen Geallieerden, dus alles mocht. In Semarang was het van hetzelfde laken een pak. Ik was een van de allerlaatsten, die de stad uitgingen naar Batavia. Toen had ik het wel bekeken. Ik ging, voor de RAPWI, wat betekent Relief Allied Prisoners of War and Internees, maar wat meer terecht werd genoemd Retain All Prisoners of War Indefenitely, naar Singapore, waar ik korte tijd later werd gedémobiliseerd. Later werd ik weder in actieve dienst hersteld en bij K.B. van 19 October 1949 werd ik benoemd en aangesteld tot reserve eerste luitenant vlieger bij het wapen der Militaire Luchtvaart bij het Commando Legerluchtvaart Nederland.